Zoeken

Scotoom: schaamte en psychiatrie

Bart Marius
Psychiatrie & Verpleging

Het is een opvallende vaststelling: wanneer je een snelle zoektocht onderneemt naar schaamte – intuïtief een fundamenteel, storend psychisch mechanisme – als onderwerp in de geschiedenis van de psychiatrie, kom je van een kale reis terug. In het register van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), het hedendaagse standaardwerk van de psychiatrie (waarvan nochtans gezegd wordt dat het zo goed als alles als ziekte gelabeld heeft), vinden we schaamte niet terug. Die afwezigheid is blijkbaar courant, en de DSM blijkt in deze verre van een uitzondering. In vele Nederlands-, Frans-, Duits-, en Engelstalige psychiatrische handboeken en standaardwerken van de 19de en 20ste eeuw ontbreekt ‘schaamte’, ‘honte’, ‘scham’ of ‘shame’. Zoek bij Gerbrandus Jelgersma, Emmanuel Régis, Ludwig Binswanger of Silvano Arieti in de registers: ze springen van ‘samengesteldheid der bewustzijnsprocessen’ naar ‘schijnzwangerschap’, van ‘homosexualité’ naar ‘(isolement de délirants à l’)hôpital’, van ‘salvarsan’ naar ‘schädelmissbuldingen’ en van ‘sham-death reflex’ naar ‘shock therapy’.

“Schaamte is een scotoom in de psychiatrische geschiedenis: een blinde vlek in het gezichtsveld, waarvan je niettemin weet dat ze er is”

We kunnen vermoeden dat schaamte als emotie te breed, te algemeen menselijk en te normaal is om een plaats te hebben in de psychiatrische handboeken. Zonder een centraal thema te zijn of een plaats te krijgen in de registers, duikt ze niettemin steeds weer op doorheen de geschiedenis van de psychiatrie. De pionier en de grondlegger van de Belgische psychiatrie, Joseph Guislain, geeft schaamte een plaats als een van de ‘morele oorzaken’ van geestesziekte. Adolphe Burggraeve schrijft in zijn Guislain-biografie: “Door schaamte, door belangen of door onwetendheid blijft de echte oorzaak van de aandoening vaak verborgen.” In zijn “Dromenboek” typeert Frederik van Eeden de droom waarin hij naakt rondliep als ‘nachtschaamte’. Speelt schaamte niet in elke anamnese en ziektegeschiedenis een rol? Kan de plaats van de psychisch zieke in de maatschappij gedacht worden zonder het over schaamte te hebben? En zou de psychoanalyticus niet werkloos zijn geweest als mensen zonder schaamte hadden gepraat over seksualiteit, jeugdherinneringen, droominhouden en moederliefde? 

Een uitgebreidere zoektocht reveleert dat schaamte wel degelijk te vinden is in de geschiedenis van de psychiatrie, maar op minder voor de hand liggende plaatsen, in andere documenten en soms onder een andere naam. In de komende pagina’s verkennen we – zonder exhaustief te willen zijn – de geschiedenis van de psychiatrie vanuit het standpunt van de schaamte, en omgekeerd. Het ambigue statuut van schaamte binnen de psychiatrie maakt haar tot een uitermate intrigerend onderwerp. We treffen haar aan in architectuur en geografische inplanting, ze leunt aan bij vergelijkbare termen en nestelt zich in complexe categorieën, ze schippert tussen verschillende (deel)disciplines. Schaamte is een scotoom in de psychiatrische geschiedenis: een blinde vlek in het gezichtsveld, waarvan je niettemin weet dat ze er is. Half verborgen, in het duister en afwezig, half onthuld, oplichtend en aanwezig: de plaats van schaamte in de geschiedenis van de psychiatrie lijkt haar eigen duale structuur door te schemeren.

Het gesticht en het sanatorium als barrière voor de blik

Het is in het duister dat we een eerste verband tussen schaamte en psychiatrie kunnen aantreffen. Wanneer de krankzinnigen voor het eerst opgesloten werden is niet helemaal duidelijk. Sommigen spreken over verplaatsbare en gevestigde ‘dolhuizen’ sinds de 11de eeuw. Anderen hebben het over vroege Oosterse en Noord-Afrikaanse gestichten in de 8ste eeuw in Bagdad en Caïro. Wat in elk geval vast lijkt te staan, is dat waanzinnigen onder dwang uit de samenleving verwijderd werden. In Gent zijn er 14de-eeuwse bronnen die spreken over een beroep dat eruit bestond zinnelozen en krankzinnigen buiten de stadspoorten te jagen en te schoppen. De waanzinnige wordt uit- en opgesloten, weggevoerd en daar geplaatst waar hij of zij het minste kwaad kan doen voor de omgeving. 

De Gentse geschiedenis van de waanzin laat zich inpassen in de krijtlijnen die Michel Foucault (1926-1984) in “Histoire de la folie” uitzet: de uit de stad geweerde, zwervende waanzinnige wordt later, zoals Foucault ook stelt, op een andere manier onttrokken aan het zicht door hem (paradoxaal genoeg) vast te houden in het hart van de stad. Opnieuw in Gent werd het mythische Duivelsteen, een kasteel waar de geest van Gerardus dictus Diabolus de Gandavo zou rondwaren, niet toevallig de vergeetput voor de verschoppelingen van de stad. In het bruisende Gentse centrum werden de minst kwaadaardige individuen met kettingen geboeid en verborgen in de krochten. Gevaarlijkere krankzinnigen werden opgesloten op andere plekken aan de rand van de stad. Pas aan het begin van de 19de eeuw komt verandering in die situatie. Enkelingen als Joseph Guislain (1797-1860) en Petrus Jozef Triest (1760-1836) en de Broeders van Liefde stellen dit onrecht aan de kaak. Mede door hun revolutionaire inzichten krijgen waanzinnigen een nieuwe bestemming. 

“Definities van schaamte vestigen vaak de nadruk op haar twijfelende statuut: ze balanceert tussen het private en het publieke, het intieme en transparante, het verborgene en zichtbare”

Zo opent in 1857 het Hospice pour hommes aliénés in Gent de deuren – een instelling speciaal bestemd om zorg te verlenen aan geesteszieken. Ook al blijven bepaalde aspecten onveranderd (de gedwongen opsluiting, het verwijderen van waanzinnigen uit het gezichtsveld), toch betekent dit niet minder dan een aardverschuiving. Tegelijkertijd worden in nieuwe (andere) instellingen panoptische principes geïntegreerd: terwijl de krankzinnige onttrokken wordt aan het zicht van de buitenwereld, komt hij tegelijkertijd in het permanente vizier van de oppassers. De nieuwe gestichtsarchitectuur doet zo zelf een beroep op schaamte: fysieke dwangmiddelen worden vervangen door het besef van de constante, potentiële zichtbaarheid. De gebarreerde blik wordt een geïnterioriseerde blik, en schaamte een in architectuur gegoten morele vorm van dwang.

Families met een psychotische, manische, melancholische, hysterische of hypochondrische afstammeling werden bij wet verplicht hem of haar van straat te houden op straffe van een dwangsom. De eerste gestichten betekenden voor de naasten een verademing en opluchting: ze boden een antwoord – de belofte van professionele zorg en wetenschappelijk verantwoorde behandeling – op een combinatie van schaamte, schuld en verantwoordelijkheid. Met het ontstaan van de psychiatrische instelling ontstond echter een nieuw probleem. Hoe kan men in een systeem dat steunt op een onderscheid tussen gezond en ziek, of tussen verschillende ziektebeelden, toch ook de sociale verschillen behouden? Er werd daarom in eerste instantie een onderscheid geïntroduceerd tussen betalende en niet-betalende patiënten. De volksmensen kwamen in ‘het Guislain’ terecht, de rijken werden in de Stropstraat ondergebracht. Het blijkt enkel een tijdelijke oplossing geweest te zijn: de geesteszieke clerus en adel zitten op die manier nog steeds in het hetzelfde gebouw verborgen. Daarbij komt dat de nieuwe middenklasse over steeds meer middelen beschikt en zo hun rechten durft opeisen in de betalende instellingen. 

De hogere klassen beschouwden het als een schande wanneer een familielid in een psychiatrisch gesticht belandde. Niet alleen de psychische ziekte zelf kon gelden als een smet op de naam van de familie, het werd eveneens als beschamend ervaren om tussen het gepeupel vermengd te worden. Er tekent zich, vanuit dergelijke bekommernissen, eind 19de eeuw een verschuiving af, die onder andere beschreven wordt door Edward Shorter in “Een geschiedenis van de psychiatrie”. Meer en meer kuuroorden richtten hun aandacht op ‘zenuwzieken’. Met de waterkuur breidden artsen hun behandelingsradius uit naar een groep die, onder het mom van de zenuwen, hun stemmingsstoornissen op die manier toch konden laten behandelen. Commercieel ingestelde artsen boden waterkuren aan in spa’s die enkel door rijkere patiënten bezocht konden worden. Maar ook die oorden raakten overvol en werden door de groeiende middenklasse overstelpt met aanvragen.

Personen met een psychische kwaal worden doorheen de geschiedenis op verschillende manieren aan het zicht van de maatschappij onttrokken. In de ontwerpen van instellingen en het functioneren van sanatoria, en in de bakstenen en tralies lezen we een architecturale vertaling van schaamte. Later, vanaf het begin van de 20ste eeuw, vormen psychoanalytische kabinetten de nieuwe setting. Psychiatrische ideeën laten zich nu vertalen naar een interieurarchitectuur: schaamte en seksualiteit vlijen zich neer op de divan. 

Tussen bloosangst en verlegenheid

In de psychologie groeit de laatste decennia de interesse voor schaamte als een (normale) emotie die zowel positieve als negatieve eigenschappen kan hebben. In de cognitieve psychologie, bijvoorbeeld, categoriseerde Silvan Tomkins schaamte als een affect en typeerde haar als een afname van interesse of plezier. Eve Kosofsky Sedgwick, die Tomkins’ theorie verder ontwikkelde en toepast binnen de ‘gender’ en ‘queer studies’, ziet in deze benadering een mogelijkheid om een meer gefundeerde bepaling te bieden van schaamte dan degene die in de zelf-psychologie en verschillende zelfhulpgroepen aanwezig is. 

Maar schaamte wordt ook opgepikt door de psychiatrie, ook voor de psychoanalyse echt voet aan wal krijgt. Terwijl de eerste gestichten opgetrokken worden, geraakt de psychiatrie als wetenschap op kruissnelheid en buigt ze zich over steeds meer onderwerpen, waaronder schaamte. Opvallend is dat schaamte echter zelden de eigenlijke focus vormt en vaak ter sprake komt als een onderdeel van of zijspoor bij andere, vaak zeer uiteenlopende onderwerpen. Ze duikt op wanneer het gaat om fobieën, obsessies, neuroses en trauma, en wordt vernoemd in de context van verlegenheid, bloosangst of sociale angst. Ze wordt in een spanningsveld geplaatst met begrippen als narcisme, exhibitionisme of interesse. Ze geldt als een emotie of affect, als een psychisch mechanisme, of als een mentale afwijking. 

Schaamte treffen we bijvoorbeeld aan in het onderzoek naar verlegenheid, wanneer eind 19de en begin 20ste eeuw wetenschappers als Paul Hartenberg (1871-1949) en Ludovic Dugas (1857-1942) studies over het onderwerp publiceren. Laatstgenoemde schrijft (als filosoof) een psychologische en morele studie over ‘La timidité’ (1898). Hij beroept zich daarbij vooral op literaire werken, en Jean-Jacques Rousseaus “Confessions” in het bijzonder. Dugas houdt een pleidooi voor het genezen van verlegenheid, die hij als een negatieve psychische toestand beschouwt, maar erkent ook haar positieve eigenschappen. Vergilius, Horatius, Rousseau, Benjamin Constant, Michelet, Shakespeare, Shelley, Keats, Heine… : kunstenaars, schrijvers en dichters zijn vaak verlegen mensen, stelt hij. “Schuchterheid schenkt weliswaar niet het talent, maar ze stuurt de artiest zijn verbeelding in, waar zijn talent hem roept” (p. 144). Kunst, zo beweert Dugas in navolging van Wagner, is Weltentrückt, en dus verlegen: “Het leven ontvluchten, het ontvluchten met tegenzin, zijn levensdrang om de tuin leiden via de droom, is ook dat niet timiditeit?” (p. 146).

Ook wanneer het gaat over bloosangst of ereuthofobie – ook erythrofobie of erytofobie genoemd, en op de kaart gezet door de Duitse arts Johann Ludwig Casper (1796-1864) – is schaamte aanwezig. Blozen wordt gezien als een uiterlijk teken van schaamte, maar kan ook zelf de aanleiding zijn voor een bijkomende reactie: angst of schaamte om de schaamtetekenen. Psychiaters-neurologen als Albert Pitres (1848-1928) en Emmanuel Régis (1855-1918) bogen zich over de bloosangst, en ook bij Pierre Janet (1859-1947) wordt de aandoening opgepikt. In zijn studie over de neuroses behandelt hij de bloosangst in het kader van de sociale fobieën. 

Om Janets inzichten over schaamte te leren kennen, zijn we het meest aangewezen op zijn studie van de obsessies (1903), waarin hij expliciet drie vormen van (de volgens hem zeer frequent voorkomende) ‘obsessions de la honte’ onderscheidt in een speciaal daaraan gewijd hoofdstuk: Janet spreekt over ‘les obsessions de la honte du corps’, ‘les obsessions de la honte de soi’ en, ietwat verrassend, over ‘les obsessions amoureuses’. In alle schaamteobsessies die hij beschrijft, staat het gevoel van onvolmaaktheid centraal, ook al variëren de gevalstudies die hij geeft sterk. Janet beschrijft zowel heel herkenbare gevallen, alsook de (zo zegt hij zelf) bizarre en amusante curiositeiten: schaamte over kledij, over lichaamsbeharing, maar ook over jaloezie, voeding en seks(ualiteit). Hij ontdekte naar eigen zeggen een zeer curieuze schaamteobsessie, de ‘obsession de la folie’, een obsessie die, vreemd genoeg, enkel kan bestaan bij degenen die niet echt gek zijn: “Waanzin is niet iets wat men voelt; van zodra men het voelt en het taxeert, betekent dit dat men niet waanzinnig is” (p. 389).

Nervus pudendi

Schaamte wordt, vanuit geneeskundig perspectief, echter niet enkel gesitueerd in de context van mentale processen of in het kader van de psychiatrische nosologie. Sommigen lokaliseren haar op specifieke plaatsen in het lichaam. In de “Dictionaire des sciences médicales” uit 1817 worden alle geneeskundige problemen onder de theoretische loep genomen. De grootste wetenschappers uit heel Europa werken mee aan dit huzarenstuk: ook Pinel, Esquirol, Gall en Spurzheim etaleren er hun inzichten over psychiatrie en voorwetenschappelijke psychologie. Met zestig delen van elk meer dan vijfhonderd pagina’s valt het op dat de enige verwijzing naar schaamte het woord ‘honteux’ is. In 17(!) regeltjes legt François Victor Mérat de Vaumartoise (1780-1851) uit hoe François Chaussier (1746-1828) de wetenschap verrijkte met enkele opmerkingen over schaamte in relatie tot de genitaliën. Hoewel Chaussier duidelijk stelde dat er niks schaamtevol is aan het menselijk lichaam, klinken zijn anatomische inzichten vandaag veeleer oubollig. Het verband tussen schaamte en het lichaam situeert zich volgens hem onder andere in de ‘nerf honteux’: ‘een zenuw die van de plexus sacralis komt en die zich vertakt naar de penis en de clitoris.’ Het gaat om de nervus pudendi, de ‘schaamzenuw’ die de geslachtsorganen ‘innerveert’. De naamgeving wijzigde doorheen de tijd: waar men eerst sprak van de nervus pudendus – de zenuw waarover men zich moet schamen – werd later nervus pudendi couranter: de zenuw van het schaamdeel. Seksualiteit en schaamte tonen zich, zelfs in een zeer beperkt lemma in een medische encyclopedie (en lang voor de komst van Freud), sterk verweven.
Ook in Charles Darwins (1809-1882) beroemde studie over het blozen kruisen schaamte en psychiatrie elkaars pad. In The Expression of Emotions in Man and Animals (1872) doet hij een beroep op de inzichten en anekdotes die de psychiater James Crichton-Browne hem aanleverde vanuit het West Riding Pauper Lunatic Asylum (Yorkshire). Zo baseert Darwin zich op Crichton-Browne om te stellen dat “idioten zelden blozen”, hoewel Crichton-Browne “wel hun gezichten uit vreugde rood zag worden als er voedsel voor hen werd neergezet, en als ze kwaad waren” (p. 311). Anders is het bij epileptici. Darwin beschrijft het geval van een 27-jarige, getrouwde, epileptische vrouw die net aangekomen is in de inrichting, in bed ligt en bezocht wordt door Crichton-Browne en zijn assistenten: “Op het moment waarop hij naar haar toe ging, verscheen er een diepe blos op haar wangen en slapen, die zich snel over haar oren verspreidde. Ze was zeer geagiteerd en beefde. Hij maakte de kraag van haar nachthemd los om de toestand van haar longen te onderzoeken, waarna een hoogrode kleur over haar borstkas trok, die zich in een gebogen lijn over het bovenste derde deel van haar borsten en tussen de borsten door tot het zwaardvormig kraakbeenuitsteeksel van het borstbeen uitstrekte” (p. 314).

Het geval dat Darwin beschrijft, doet vreemd aan: in de scene is niet alleen sprake van een merkwaardige uiting van schaamte bij de patiënte, maar ook van een voyeuristische en bijna ongepaste en schaamteloze blik van de psychiater en zijn assistenten (en van Darwin). Het “zwaardvormig kraakbeenuitsteeksel” herinnert nog net op tijd aan de wetenschappelijkheid van de blik in een voor het overige erotisch getinte beschrijving (cf. Sally Munt 2007, p. 6). Steunend op Crichton-Brownes psychiatrische ervaringen, kan Darwin een verband leggen tussen het lichaam en de geest: “Indien er een nauwe relatie bestaat – en daaraan kan niet worden getwijfeld – tussen de capillaire doorbloeding van het hersengedeelte waar ons geestesvermogen van afhankelijk is en die van de huid van het gelaat, dan is het niet verrassend dat de morele oorzaken die een hevig blozen opwekken, (...) ook een grote geestelijke verwarring zullen teweegbrengen” (p. 326). 

Anatomen en biologen buigen zich over de schaamte en hebben aandacht voor de schaamtezenuw, of de relatie tussen epilepsie en blozen. Ook omgekeerd steunen psychiaters op biologische en anatomische inzichten om de psyche en haar problemen te verklaren. Wilhelm Griesinger (1817-1868) wordt graag herdacht als pionier van de biologische psychiatrie. Zijn hele academische carrière stond in het teken van hersenonderzoek. Duizenden hersencoupes passeerden onder zijn microscoop. De dan nog niet bekende fysioloog Sigmund Freud (1856-1939) beperkt zich eerst ook het liefste tot zijn microscoop. Zijn interesse verspreidt zich zelfs naar de heilzame effecten van cocaïne. Het wordt bijna zijn persoonlijke ondergang en hij zal zijn hele leven blijven vechten tegen die verslaving (en dit voor latere biografen zo veel mogelijk proberen verbergen). Dicht bij huis zien we ook in Gent dat Benjamin Ingels (1830-1886) veel liever dan zijn voorganger Guislain het mes zette in overleden mannen van het gesticht. Biologie en anatomie vormen het belangrijkste aandeel van het werk van deze tweede generatie van psychiaters. Iemand als Griesinger lijkt op die manier ongewild mee het einde ingeluid te hebben van de psychotherapeutische ambities van de hoofdrolspelers van de openingsact.

Een schaamteclubje

Veel minder bekend is dat Griesinger (die een groot bewonderaar van Guislain was) aan het einde van zijn loopbaan de biologie vaarwel zei. In een van zijn laatste boeken propageert hij het inzicht dat psychotherapie veel belangrijker is in het genezingsproces: troost, aandacht, verstrooiing en gesprekken zijn de enige redmiddelen van de psychiatrie, de rest is doel- en nutteloze wetenschap. De toon is gezet. Ook Freud laat zijn microscoop achterwege. Zo vangt een radicale omwenteling in de psychiatrie aan, waarin ook schaamte zich verplaatst van de gestichtsarchitectuur naar de intieme therapeutische setting, en seksualiteit nog sterker op het voorplan komt te staan.

Freuds bezoek aan Jean Martin Charcot (1825-1893) in het Parijse Salpêtrière-hospitaal is bepalend voor zijn denken. Het is een bekende anekdote: tijdens een van de ‘feestjes’ bij de Charcots zou aan de Parijse psychiater gevraagd zijn naar het aandeel van de seksualiteit bij het ontstaan van psychische problemen (want in zijn lessen werkte hij dat nooit uit). Charcot zou lachend geantwoord hebben dat alles inderdaad genitaal bepaald was. Terug in Wenen probeert Freud die opmerking een plaats te geven: de psychoanalyse wordt geboren. 

In vergelijking met schuld, lijkt schaamte een beperkte plaats in te nemen in Freuds oeuvre, hoewel ze terug te vinden is bij het prille begin van de psychoanalytische theorie. Het onderscheid tussen neurologie en psychiatrie vormt het uitgangspunt van Freuds oorspronkelijke denken. In de rand van die overpeinzingen komt voor het eerst zijn visie op schaamte aan de oppervlakte. In de zogenaamde “Fliess Papers” (1892-1899), de postuum verschenen ‘prepsychoanalytische teksten’ waarin het ontwerp van zijn theorie al te vinden is, komt schaamte aan bod als een centraal aspect van wat de psychoanalytische benadering van seksualiteit zou worden: “We komen bij de diepe psychologische problemen terecht als we onderzoek verrichten naar de oorsprong van het onbehagen dat wordt opgewekt door premature seksuele stimulatie en zonder dewelke een verdringing uiteindelijk niet kan worden uitgelegd. Het meest plausibele antwoord kan niet om de vaststelling heen dat schaamte en moraal de verdringende krachten zijn en dat de seksuele organen in hun natuurlijke omgeving samen met de seksuele ervaringen onvermijdelijk afkeer uitlokken. Waar er geen schaamte leeft (zoals bij een mannelijk wezen), of waar er nauwelijks moraal aanwezig is (zoals in de lagere klassen van de samenleving), of waar de afkeer is afgestompt door de levensomstandigheden (zoals op het platteland), zal er ook geen verdringing aanwezig zijn en zal er geen neurose voortkomen uit seksuele stimulering in de kindertijd. (…) en ik geloof dat het ontstaan van schaamte verband houdt de met seksuele ervaring via diepere links” (p. 221-222). Neurose, verdringing, seksualiteit en schaamte vormen een kluwen in Freuds theorie. Volgens hem zijn er in het seksuele driftleven drie mechanismen werkzaam, drie barrières of afwijkingen van het eigenlijke seksuele doel. De eerste is de walging die op de slijmhuid van de mond en de anus gericht is, de tweede is de pijn die op de huid gericht is en de derde afwijking is gericht op het kijken en bekeken worden: de schaamte. Ook latere psychoanalytici als Jacques Lacan (1901-1981) en Helen Block Lewis (1913-1987) buigen zich over schaamte. Dichter bij huis richtte de Nederlandse psychiater Louis Tas (1920-2011) zich op schaamte: hij onderzocht het verband tussen Sartre en Freuds benaderingen ervan en richtte zelfs een ‘schaamteclubje’ op met andere geïnteresseerden in het onderwerp. 

Ondanks het huidige, wankelende wetenschappelijke statuut van de psychoanalyse, en het feit dat haar theorie van de seksualiteit sterk in de toenmalige tijdsgeest gesitueerd moet worden, kan het historische belang ervan niet ontkend worden: Freud bewerkstelligde een heropleving van de ondergesneeuwde psychotherapeutische inzichten van de eerste generatie psychiaters. Waar zij veel aandacht hadden voor het luisterende en troostende woord, maakte Freud van het woord zelf een therapie. Zijn psychoanalyse (en de bijbehorende benadering van schaamte) verspreidde zich over heel Europa en zette nog voor zijn dood koers richting het meest braakliggende terrein van de psychotherapeutische psychiatrie: de VS. 

Einstein van de seks

In de schoot van (onder andere) de psychiatrie ontstaat ook een andere discipline die zich op schaamte zou richten: de seksuologie. “Psychopathia sexualis” (1886) van de Duitse psychiater Richard von Krafft-Ebing (1840-1902) is een van de voorlopers van de 20ste-eeuwse seksuologie. Krafft-Ebing ijkte er termen als sadisme en masochisme en richtte zich op een gebied dat tot dan toe weinig aangeroerd was: de seksuele perversies. In zijn werk komt schaamte vaak aan bod. Zo stelt de auteur onder andere dat moraliteit ontstaat door de aanwezigheid van schaamte bij seksuele functies. Het feit dat mensen zich kleden en seksualiteit in de private sfeer situeren, is volgens Krafft-Ebing enerzijds een gevolg van die schaamte, en wordt anderzijds veroorzaakt door de weersomstandigheden: hoe noordelijker een volk woont, hoe sneller de moraliteit zich ontwikkelde. Krafft-Ebing zegt niets uit de weg te willen gaan, en motiveert zijn onderzoek door de relevantie ervan te beargumenteren voor zowel de geneeskunde en psychiatrie, als voor de rechtspraak. Seksualiteit, schaamte en moraliteit worden op die manier uit de doeken gedaan voor zowel de arts/psychiater, als voor de rechter. Toch is Krafft-Ebing tegelijkertijd ook terughoudend. Hij toont zich bewust van de gevoeligheid van zijn onderwerp en stelt in de inleiding dat hij een Latijnse titel koos en sommige passages in het Latijn schreef om de ‘profanen’ niet aan te moedigen het werk te lezen en op die manier ook te vermijden om te choqueren.

De seksuele wetenschappelijke revolutie van de jaren 1920 en 1930 had ook een andere pionier, de ‘Einstein van de seks’ Magnus Hirschfeld (1868-1935), en zijn Institut für Sexualwissenschaft enorme bekendheid gegeven. Hirschfelds verwezenlijkingen werden door de Nazi’s echter grondig uitgewist. De overwonnen schaamte in de Europese therapeutenkamers van de eerste helft 20ste eeuw, raakt na de gruwel van de Tweede Wereldoorlog opnieuw verdrongen in grote gestichtszalen. In de VS, daarentegen, raken de twee belangrijkste aspecten van de psychoanalyse, de psychotherapeutische techniek en de theorie van de seksualiteit, diep verankerd in de psychiatrie. Iedere zichzelf respecterende intellectueel had zijn psychoanalytische ‘shrink’ of zielenknijper, alle neurosen werden aan een grondige analyse onderworpen, de hele kindertijd werd tot het subatomaire niveau onder de microscoop gelegd. Vrijuit, schaamteloos spreken over de meest intieme verdrongen inhouden hoort bij de naoorlogse bevrijdingsrevolutie in Amerika. 

Dit alles wordt nog eens kracht bijgezet vanuit een heel onverwachte hoek. In de jaren 1930 promoveert een jonge Amerikaanse bioloog, Alfred C. Kinsey (1894-1956), aan Harvard op het gedrag van de galwesp. Geen mens voorspelt dat dit onbeduidende onderzoek van cruciale waarde zou worden voor de seksuele bevrijding. De galwespen wekken zijn interesse in seksuele gedragingen en zijn blik verplaatst zich naar een compleet ander onderzoekterrein: hij doet jaren bevragingen en onderzoek naar “Sexual Behavior in the Human Male”. De eerste rapporten verschijnen al in 1948. De Kinsey-reports staan daarmee aan de wieg van de de Flower Power-beweging en de door haar geclaimde seksuele bevrijding. Kinsey rept in de rapporten van 1948 met geen woord over schaamte. Integendeel: de Amerikaan spreekt (in de Kinsey-reports) al voor de jaren 1960 openlijk en zonder schroom over zijn/haar seksuele beleving, of die nu volgens de toenmalige normen in een pathologische (bv. homoseksualiteit), pedagogisch niet tolereerbare (bv. masturbatie), christelijk immorele (bv. voorhuwelijkse betrekkingen) of criminele (bv. prostitie) sfeer te situeren was. 

Uiteraard zijn Freud, Hirschfeld en Kinsey er niet alleen verantwoordelijk voor, maar tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw lijkt, gelijktijdig met de opkomst van de seksuologie en psychoanalyse, seksueel gedrag geleidelijk aan bespreekbaar en de bijbehorende schaamte verlaten te worden. Het is een traag, meanderend en vaak hortend proces, zoals duidelijk is in de turbulente geschiedenis van de homoseksualiteit. Zo wekt het vandaag misschien verwondering dat Hirschfeld zelf meespeelt in ‘Anders als die Andern’, een revolutionaire Duitse film van 1919 waarin op respectvolle manier homoseksualiteit aan bod komt, hoewel het uiteindelijk wachten is tot de jaren 1970 vooraleer homoseksualiteit niet langer als psychische ziekte gelabeld wordt.

Niet iedereen blikt echter terug op de 20ste eeuw als een verhaal van toenemende seksuele bevrijding, normoverschrijding en wegebbende schaamte. In “La volonté de savoir” (1976), het eerste deel van Foucaults “Histoire de la sexualité”, stelt de auteur die heersende opvatting, de ‘repressiehypothese’, in vraag. Foucault draait de stelling om: “De vraag die ik wilde stellen is niet: waarom ondergaan wij de verdrukking, maar waarom zeggen wij met zoveel passie, en met zoveel wrok jegens ons meest nabije verleden, ons huidig bestaan en jegens onszelf, dat we in verdrukking leven?” (p. 17). Wat Foucault vaststelt, is niet dat er in alle talen gezwegen wordt over seksualiteit (de onderdrukking), wel integendeel: “Wat eigen is aan de moderne samenlevingen, is niet dat ze seks dwingen om in de schaduw te blijven, maar dat ze zich inzetten om er voortdurend over te praten en van seks het grote geheim te maken” (p. 49). Door te zeggen dat seksualiteit onderdrukt is, een geheim is, wordt er sinds de 19de eeuw meer dan ooit tevoren over gepraat, wordt er belang aan gehecht, en wordt het spreken over seksualiteit een middel tot weten en tot macht. Seksualiteit wordt een wetenschappelijk onderwerp, wordt geïnstitutionaliseerd, gemedicaliseerd, gedisciplineerd en kan op die manier ook genormaliseerd worden. Het is binnen dit kader dat Foucault ook vaststelt dat seksualiteit opgepikt wordt als onderwerp binnen de psychiatrie, met het ‘masturberende kind’ als bekendste voorbeeld. Het discours van de seksuele bevrijding in de 20ste eeuw heeft vanuit dat perspectief niet zozeer te maken met het overwinnen van een (onnatuurlijke) schaamte, maar met een herkenbaar patroon: van de biechtstoel, over de psychoanalytische setting, tot de tegencultuur van de jaren 1960 wordt seksualiteit ontboezemd, bekend en uitgesproken, en zo geïntegreerd in een geheel van kennis en macht. 

Scotoom?

Definities van schaamte vestigen vaak de nadruk op haar twijfelende statuut: ze balanceert tussen het private en het publieke, het intieme en transparante, het verborgene en zichtbare. Op een vergelijkbare manier heeft schaamte een zeer ambigue plaats in de geschiedenis van de psychiatrie. Ze lijkt overal aan bod te komen, en tegelijkertijd telkens weer tussen de mazen van het net te glippen. Schaamte beweegt zich tussen verschillende disciplines: ze lijkt slechts zeer beperkt geclaimd te worden door de psychiatrie, de psychologie buigt zich pas sinds enkele decennia serieus over de schaamte en in de psychoanalyse staat ze in de schaduw van schuld. De psychiatrische benadering van schaamte is vervlochten met die van de biologie en anatomie, ze deint uit naar de seksuologie, verstrengelt met het juridische en kan niet los gezien worden van architecturale opvattingen over de omgang met geesteszieken. Als term is ze opvallend afwezig, en indien ze toch terug te vinden is, dan enkel als een onderdeel van grotere gehelen en categorieën. Ze is vervlochten met blozen, met angst en obsessie, met weerstand, verdringing, schuld, moraliteit en bovenal seksualiteit. 

Een verkennende zoektocht naar schaamte in de psychiatrie levert een caleidoscopisch, anekdotisch en fragmentarisch beeld op. De vraag wat schaamte is lijkt de laatste jaren steeds meer aandacht te krijgen. Minstens even uitdagend lijkt een studie die niet zozeer onderzoekt wat schaamte is, maar op zoek zou gaan naar de manier waarop schaamte functioneerde in de geschiedenis van de psychiatrie, langs welke disciplinaire scheidslijnen ze zich bewoog, en hoe ze als een onvatbaar, glibberig onderwerp, overal en nergens opduikt. De redenen voor haar relatieve onzichtbaarheid als onderwerp in de geschiedenis van de psychiatrie, lijken minstens zo interessant als haar eigenschappen als psychisch mechanisme. 
 

Literatuurlijst

Adelon, N.P. (1817). Dictionaire des sciences médicales par une société de médecins et de chirurgiens Vol. XXI. Parijs: C.L.F. Panckoucke.

Berrios, G.E. (1996). The History of Mental Symptoms. Descriptive Psychopathology since the Nineteenth Century. Cambridge: Cambridge University Press.

Burggraeve, A. (1867). Études médico-philosophiques sur Joseph Guislain. Brussel: Th. Lesigne.

Darwin, C (2009 [1872]). Het uitdrukken van emoties bij mens en dier. Amsterdam: Nieuwezijds.

Dugas, L. (1898). La timidité. Étude psychologique et morale. Parijs: Félix Alcan.

Foucault, M. (2013). Geschiedenis van de waanzin. Amsterdam: Boom.

Foucault, M. (2014). Histoire de la sexualité I. La volonté de savoir. Parijs: Éditions Gallimard.

Freud, S. (1966). ‘Extracts from the Fliess papers. Draft K. The neuroses of defence’ in: The Standard Edition of the Complete Psychological Works of Sigmund Freud. Londen: The Hogarth Press.

Kinsey, A.C., Pomeroy, W.B. & Martin, C.E. (1948). Sexual Behavior in the Human Male. Philadelphia en Londen: W.B. Saunders Company.

Munt, S.R. (2008). Queer Attachments. The Cultural Politics of Shame. Farnham: Ashgate Publishers.

Raymond, F. & Janet, P. (1903). Les obsessions et la psychasthénie II. Parijs: Félix Alcan.

Sedgwick, E.K. (2003). Touching Feeling: Affect, Pedagogy, Performativity. Durham, N.C.: Duke University Press.

Shorter, E. (1998). Een geschiedenis van de psychiatrie. Van gesticht tot Prozac. Amsterdam: Ambo.

Von Krafft-Ebing, R. (1886). Psychopathia sexualis. Eine klinisch-forensische Studie. Stuttgart: Ferdinand Enke.
 

Schrijf je in op onze nieuwsbrief en blijf op de hoogte