Zoeken

Kinder- en jeugdpsychiatrische zorg voor ‘bijzondere jeugd’: samenwerking met hart en... verstand

Dr. Jan De Corte
Prof. dr. Marina Danckaerts
Masster

De laatste 15 jaar volgt het ene initiatief het andere op om de samenwerking tussen Bijzondere Jeugdzorg (BJZ), de jeugdrechtbanken en de kinder- en jeugdpsychiatrie te formaliseren. Daarin paste een project van consulten door psychiaters aan teams van BJZ (het project Stent, gefinancierd door de provincie Limburg) aan het begin van de jaren 2000. Enkele jaren later kwam er een uitbreiding van de K-diensten met crisisbedden en Intensieve Behandeleenheden (IBE) voorbehouden voor jongeren met een jeugdrechtelijke maatregel en ook de zogenaamde justitiële outreaching. Nu zijn het mobiele medewerkers van Ligant, het provinciaal netwerk GGZ Jeugd, die vaak teams van BJZ ondersteunen. Er is ook nog Wisselleren, een kortdurend uitwisselen van personeel, en er zijn bijscholingen mogelijk door Crosslink van Ligant. Heel recent werd, ditmaal met geld van de Vlaamse gemeenschap, gezorgd voor intensieve bijstand in samen met Ligant geselecteerde dossiers van de BJZ. Er lonkt ook nog een mogelijkheid tot samenwerking bij het starten van een provinciale voorziening die jongeren beveiligd moet opvangen, jongeren die niet meer in de gemeenschapsinstelling van Mol zullen geplaatst worden.

Reeds vele jaren wordt door onderzoekers in Vlaanderen gesignaleerd dat psychiatrische stoornissen meer voorkomen bij kinderen en jongeren in contact met de (bijzondere) jeugdzorg dan in de algemene populatie, zowel bij jongeren mèt (1) als zonder MOF-statuut (2). Tot zelfs 90% van de jongeren die verblijven in de begeleidingstehuizen van Jongerenwelzijn, vertoont in die studies een psychiatrische problematiek en slechts een beperkt deel van hen krijgt daarvoor een specifieke behandeling. Dat is niet anders dan in een aantal andere Europese landen (3, 4). In die populatie is een psychiatrische problematiek dus veeleer regel dan uitzondering.

 

Hoe kan het ook anders? Een uithuisplaatsing van jongeren heeft bijna steeds ernstige beperkingen in hun context als oorzaak, die dan meestal van die aard zijn dat hechtingsverstoring en gechronificeerde posttraumatische stress opgelopen werden. Die kunnen zich dan weer manifesteren als agressief en normovertredend gedrag, zelfdestructie, druggebruik, ... Die jongeren hebben geleerd dat ze weinig op anderen kunnen rekenen. De plaatsing op zich is een belastend gebeuren en in een lang rouwproces worden mettertijd voor de jongere de beperkingen van hun context duidelijker. Verlies en gemis alom. Een psychiatrische problematiek of beperkingen van de ouders in bredere zin spelen een grote rol. De ouders hebben vaak zelf een verstoorde hechtingscapaciteit en/of lijden zelf ook aan de gevolgen van traumatisering, met bijvoorbeeld een angststoornis, depressie, verslaving of agressief gedrag tot gevolg. Vaak vertoont de jongere genetische kwetsbaarheden en bestond er sowieso al een groot risico op ontwikkelen van psychopathologie. Transgenerationaliteit speelt dus zowel biologisch als psychosociaal. In de residentiële populatie van Jongerenwelzijn wordt vaak bijkomend een ontwikkelingsstoornis (ADHD, ASS, verstandelijke beperking) vastgesteld. Veel van de geplaatste minderjarigen kampen dus met een complexe problematiek en het aanbod van de private voorzieningen in de Bijzondere Jeugdzorg (BJZ) is onvoldoende afgestemd op hun brede noden. Men heeft de indruk dat de problematieken toenemen en verzwaren. Onderzoek naar welke maatschappelijke factoren daarbij een rol spelen, is een complexe taak en we moeten het op vandaag veeleer doen met veronderstellingen dan waarschijnlijkheden, laat staan evidentie (5).

 

Als gevolg van de wachtlijsten in alle voorzieningen komen jongeren vaak terecht bij de eerste hulpverlener die voorhanden is. ‘Toeval’, geleid door toegankelijkheid in plaats van gerichte indicatiestelling, bepaalt de instroom. De haast van de verwijzer en de overbevraging van diensten met een diagnostische expertise, maken dat er vaak nog niet eens is begonnen aan een diagnostisch bilan terwijl de hulp al vorm heeft gekregen. Hulpverleners met een groot hart weten vaak niet waaraan ze beginnen. Wanneer tijdens het verblijf psychiatrische problemen beter zichtbaar worden, wordt plots acuter naar behandeling gezocht en wordt gebotst op wachtlijsten en lange wachttijden (en soms ook wel eens exclusiecriteria) van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).

 

Uit metingen op het moment van hun uitstroom uit de BJZ blijkt dat bij de meeste jongeren en hun context een duidelijke verbetering is opgetreden. Bij vele jongeren uit de residenties blijven echter grote problemen bestaan op een aantal domeinen van hun functioneren. Vooral de psychiatrische component is bij de meerderheid maar beperkt afgenomen. De GGZ slaagt er kennelijk niet in om die jongeren met verwaarlozingsproblematiek te bereiken en te behandelen. En te veel wordt overgelaten aan de BJZ.

 

Vraag vanwege de BJZ voor bijstand door de GGZ

De BJZ trekt aan de alarmbel en stelt dat ze omwille van de complexiteit van de problematieken, inclusief het frequent voorkomen van psychiatrische stoornissen, dringend nood heeft aan ‘inbreng van specialisten uit de geestelijke gezondheidszorg’ (8). In een recente tekst van de federatie van de onthaal-, observatie- en oriëntatiecentra (OOOC) (6) formuleren zij als voornaamste wens voor bijstand een vaste samenwerking met een kinder- en jeugdpsychiater. Men verwacht ‘inbreng’ bij teambesprekingen, bij de opmaak van de classificerende diagnostiek, het in orde maken van de dossiers die nodig zijn voor een oriëntatie en eventueel instellen van medicatie. Verder vraagt men (dat de kinderpsychiater helpt om te zorgen voor) een vlotte toegang tot alle werkvormen van de GGZ, als een noodzakelijke bijstand voor de sector BJZ. Om multidisciplinaire diagnostiek te verrichten, waarvoor meestal niet snel genoeg een beroep kan gedaan worden op de GGZ, denkt men er over om de teams uit te breiden met psychologen.

De vorm waarin bijstand van kinder- en jeugdpsychiatrie en GGZ gevraagd wordt, lijkt een reactie te zijn op het pleidooi tot het oprichten van voorzieningen en sectoren overstijgende regionale diagnostische centra met brede multidisciplinariteit, zoals recent voorgesteld bij de studiedag naar aanleiding van de oprichting van het Agentschap Opgroeien (7). Misschien wordt dit voorstel ervaren als een bedreiging voor hun onafhankelijkheid als organisaties en voor hun denkkaders. Opmerkelijk in de omschrijving van de vraag om bijstand is dat de kinder- en jeugdpsychiater niet aangesproken wordt op zijn/haar kerncompetentie(s): een functioneel leiderschap (op basis van biopsychosociaal integratievermogen) bij diagnostiek, uitwerking van een behandelplan en de opvolging ervan, lijkt niet in de vraag te zitten.

 

De BJZ is uiteraard geworteld in en geschoold in, maar mogelijks ook te veel verknocht aan haar eigen denkkaders, die samenhangen met een specifiek mens- en maatschappijbeeld. Zij werkt vanuit het hart. Mensen ook biologisch en rationeelwetenschappelijk proberen bevatten hoort daar minder in thuis en wordt afgedaan als ‘etiketteren’ en ‘stigmatiseren’. Het vertrouwen dat psychiaters zorgvuldig en holistisch met die kennis willen omgaan ontbreekt. De psychiater wordt gereduceerd tot een karikatuur en de beperkte rol en expertise waarin hij/zij wordt aangesproken bestendigen die reductionistische visie. Er gaapt een kenniskloof tussen de BJZ en de GGZ (die nu eens overbrugbaar blijkt, maar soms doet denken aan de Grand Canyon ...). Gaat men dan niet op zoek naar psychologen-psychotherapeuten voor het aansturen van een behandelplan of coaching van de teams in een meer therapeutisch omgaan met de jongeren en bij uitbreiding voor psychotherapie met de jongere en/of de context? De bijscholingen die aangeraden worden in de sector BJZ gaan over contextgericht werken en geweldloos verzet in de plaats van ook scholingen gericht op evidence based behandelingen. Herhaald moeten we vaststellen dat er weinig psychotherapeutisch gewerkt wordt met gezinnen en jongeren, zoals bedoeld in de recente Wet op de GGZ-beroepen, waarbij psychotherapie gedefinieerd wordt als “een behandelingsvorm in de gezondheidszorg waarin men op een consistente en systematische wijze een samenhangend geheel van psychologische middelen (interventies) hanteert, die geworteld zijn binnen een psychologisch wetenschappelijk referentiekader en waarbij interdisciplinaire samenwerking is vereist”. We merken ook dat ‘grenzen stellen’ de teams zwaarder valt dan ‘kansen bieden’. Of samenwerking met een psychiater en aanwerving van psychologen iets kunnen bijdragen aan het huidige traject van jongeren in de BJZ, zal afhangen van de mate waarin niet enkel een selectief deel van, maar het geheel aan kennis over psychiatrische stoornissen ingebracht mag worden. Vooral de neurobiologische en genetische aspecten van de psychiatrie (waar we als discipline soms toe verengd worden) en het streven naar wetenschappelijkheid (meten is weten) lijken voor veel professionals niet te sporen met het engagement en mensbeeld waarmee ze aan hun vak begonnen zijn. Nochtans zijn het vaak de uit die ‘onbekend- en onbemindheid’ volgende hanteringsproblemen die leiden tot de verzuchting om een beroep te kunnen doen op kinder- en jeugdpsychiatrie.

 

Het lijkt tijd voor een ‘integraal onthaal’ van de bagage die GGZ-medewerkers kunnen meebrengen naar de BJZ, voor een meer ontvankelijke houding t.a.v. multidisciplinaire, plurisectorale, regionale diagnostische centra en meer protocollaire behandelingen in de voorzieningen van BJZ. Opnemen in hun teams van GGZ-disciplines lijkt daartoe noodzakelijk. De GGZ Jeugd heeft immers een grote verantwoordelijkheid voor de daar aanwezige noden.

Literatuurlijst

1) Vermeiren, R., De Clippele, A., & Deboutte, D. (2000). A descriptive survey of Flemish delinquent adolescents. Journal of Adolescence, 23, 277-285.
2) Janssens, A., & Deboutte, D. (2010). Psychopathology among children and adolescents in child welfare: a comparison across different types of placement in Flanders, Belgium. J. epidemiol Community Health, 64, 353-359.
3) McCrae, J. S. (2009). Emotional and behavioral problems reported in child welfare over 3 years. Journal of emotional and behavioral disorders, 17, 17-28.
4) Fazel, S. M. R. C., Doll, H. M. D., & Langstrom, N. M. D. (2008). Mental disorders among adolescents in juvenile detention and correctional facilities: a systematic review and metaregression analysis of 25 surveys. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiatry, 47, 1010-1019.
5) Vander Laenen, F., Merlevede, S., Van Audenhove, S., Cappon, L. (2011). Instroom van kinderen en jongeren in de jeugdzorg en de geestelijke gezondheidszorg. Meer problemen dan antwoorden? Ad hoc commissie Jeugdzorg, Vlaams Parlement
6) Reactie van de Federatie van de Onthaal-, observatie- en oriëntatiecentra (OOOC) op de oproep van de Vlaamse Overheid tot voorstellen voor een hulpprogramma gespecialiseerde GGZ voor jongeren die in een residentiële voorziening Jeugdhulp verblijven (2019).
7) Decoene,S., Danckaerts,M., Vandevelde,S. en Vanderplasschen, S. (2018). Geblokkeerde ontwikkelingstrajecten bij jongeren. Beheersen, interveniëren, voorkomen. Verbeternota voorgesteld op lanceringscongres Agentschap Oppgroeien.
8) H. Grietens, 2007

Gerelateerde wetenschappelijke artikels

Schrijf je in op onze nieuwsbrief en blijf op de hoogte