Beter worden doe je thuis?
‘Beter worden doe je thuis’: onder dat motto stelde een Nederlandse voortrekker van de vermaatschappelijking van zorg enige jaren geleden de beweging voor. De slogan is ondertussen wijd opgepikt. Maar er is iets in de formulering dat me dwars zit. Wonen als imperatief? Alsof dat ‘thuis’ zomaar gegeven zou zijn. Vanuit mijn ervaring als psycholoog in een psychiatrische verblijfsafdeling (en als voormalig medewerker van een mobiel team), lijkt het me toch wat kort door de bocht.
Wonen is een diepmenselijk verlangen en een onvervreemdbaar recht. De hedendaagse woningproblematiek kan dan ook niet genoeg onder de aandacht gebracht worden. Een nijpend tekort aan sociale woningen, discriminatie op de huurmarkt, alsmaar stijgende huurprijzen, onvoldoende wooninrichtingen met begeleiding, enzovoort. Maar naast die materiële woningnood is er ook nog zoiets als een existentiële woonproblematiek. Wat betekent wonen voor de mens? Onder welke voorwaarden kan de mens een plek ‘thuis’ noemen? Daarvoor is er minder aandacht.
“Naast de materiële woningnood is er ook nog zoiets als een existentiële woonproblematiek. Wat betekent wonen voor de mens? Onder welke voorwaarden kan de mens een plek ‘thuis’ noemen?”
Ook niet in bovengenoemd artikeltje. Integendeel: het gaat daar bijna uitsluitend over bedden. Ziekenhuisbedden, die veel geld kosten en moeten worden leeggemaakt en afgebouwd. We zouden haast vergeten dat er in die bedden mensen liggen.
Wie zijn die mensen, van wie de bedden wordt afgebouwd en die maar ‘thuis’ moeten gaan beter worden? Waar zijn ze? Wat betekent wonen voor hen? Wat betekent wonen überhaupt? Die vragen verdienen om gesteld te worden, want ze zijn van een rechtstreeks relevantie voor ons werk.
Wonen is meer dan een onderdak hebben. De filosoof Heidegger zegt: bouwen is de voorwaarde voor wonen. Ik begrijp dat niet zozeer in een architecturale, dan wel in een psychologische zin: wonen, in de zin van ‘thuis-zijn’, veronderstelt in de eerste plaats de constructie van een psychische ruimte, waarin men ‘bij zichzelf’ kan zijn. Die psychische ruimte wordt dan in tweede instantie geprojecteerd op de uitwendige, fysieke ruimte. De onderlinge betrekking van die twee ruimten, de innerlijke en de uiterlijke, dat zouden we ‘huiselijkheid’ of ‘gezelligheid’ kunnen noemen. Het ‘thuis’ is dus, behalve een oord of plaats, evenzeer het product van een mentale, symbolische activiteit.
Stel: ik komt thuis van mijn werk. Ik sla de voordeur achter mij dicht, trek mijn jas en schoenen uit. Ik steek het licht aan, grijp een boek uit de kast, plof met een zucht neer in de zetel en zet mij aan het lezen, de snorrende kat op schoot.
Wat gebeurt er in dit (enigszins geïdealiseerd) huiselijk tafereel? Ik stel een reeks instrumentele handelingen (deur toe, jas en schoenen uit, mij omringen met vertrouwde objecten), handelingen die, bovenop hun ‘nut’, een duidelijk rituele functie hebben. Het zijn geruststellende gebaren, die een toestand van geborgenheid en veiligheid pogen op te roepen, en die de overgang markeren tussen twee verschillende sferen: het ‘buiten’ en het ‘binnen’; het vreemde en het vertrouwde, het publieke en het intieme. Het onderscheid tussen die sferen is ons niet voor eens en voor altijd gegeven. Het dient elke keer herhaald, bevestigd en bestendigd. ‘Thuis-zijn’ is dus geen gegevenheid. Het is een activiteit. Een activiteit die wij veelal onbewust, passief, en zonder nadenken uitvoeren, maar niettemin een activiteit. Om het met een knipoog te zeggen: ‘thuis’ is de soap die men elke dag schrijft en herschrijft, maar die nooit een definitieve ontknoping kent.
Vandaar dat naar mijn gevoel ook enige omzichtigheid is geboden om te spreken van ‘thuis’ als het gaat om mensen bij wie precies die psychische dimensie van ‘bij zichzelf’ te zijn zo ernstig is aangetast. “Wonen is wennen, de ontheemdheid vergeten”, schrijft Cornelis Verhoeven. Maar er zijn mensen voor wie wonen niet went. Mensen bij wie de ontheemdheid zo rauw op de voorgrond staat, voor wie de differentiaties tussen ‘binnen’ en ‘buiten’, het eigene en het andere, zo precair zijn, dat het ene voortdurend in het andere dreigt over te lopen. Voor die mensen is het van het allergrootste belang dat het psychiatrisch ziekenhuis haar primaire functie kan blijven vervullen: de asilaire functie.
Ik tref André aan in zijn kamer. Hij ligt in bed te slapen, het deken over zijn hoofd getrokken. Al zijn kleren, jas en schoenen incluis, heeft hij nog aan. Boven de rand van het deken toont zich het uiteinde van een roodwit gestreepte slaapmuts.
Ik probeer mij voor te stellen wat dat is, slapen met je jas en schoenen aan. Ik kan alleen maar raden wat het voor André moet zijn. Hij heeft moeite met de overgang tussen dag en nacht, slapen en waken. Het maakt hem angstig. De voor de meesten onder ons zo evidente zekerheid, te zullen ontwaken na een nachtje slapen, ontbreekt bij hem. Zijn kledij is als een pantser, om zich te beschermen tegen de weerloosheid van de slaap. Zijn deken is als een baken om zich te beschutten tegen vreemde blikken en andere inwerkingen van buitenaf. En dan is er die slaapmuts. Die had hij laten bestellen op aanraden van een personeelslid, tot wie hij zich in zijn wanhoop had gericht. Het is een poging om toch, met een minimaal ritueel, greep te krijgen op wat hem ontsnapt. Een poging om toch iets van de bewoonde ruimte – hier gereduceerd tot de naakte intimiteit van het bed – toe te eigenen, te domesticeren; een intieme ruimte te creëren waar hij ‘bij zichzelf’ zou kunnen zijn.
‘Beter worden doe je thuis’: het is op zijn best een tautologie. Als men een plek ‘thuis’ kan noemen, dan is men al goed vertrokken op de weg van het herstel.
Keet, I.P.M. “Redactioneel”. Tijdschrift voor Psychiatrie, 53 (2011). Pp. 691-693.